Giorgio Agamben weet in welke outfit men de apocalyps moet verkondigen.
Op 10 januari 2004 verscheen op de opiniepagina van Le Monde het artikel Non au tatouage biopolitique. Auteur van het onrustwekkende geschrift was de Italiaanse filosoof Giorgo Agamben (1942). Enkele dagen tevoren was in de VS het United States Visitor and Immigrant Status Indicator Technology (US-VISIT) program in werking getreden, een ‘veiligheids’-systeem waarbij op luchthavens biometrische informatie van buitenlanders – digitale vingerafdrukken en foto – wordt verzameld. In het artikel kondigde Agamben aan dat hij zijn geplande cursus aan de New York University, “ondanks alle sympathie voor zijn Amerikaanse collega’s en studenten” had geannuleerd. Op Amerikaanse bodem zou hij geen voet meer zetten. Want de Amerikaanse overheid mocht dan wel redenen van ‘nationale veiligheid’ inroepen, de les van de geschiedenis is volgens Agamben duidelijk: praktijken die eerst nog voorbehouden zijn aan buitenlanders, zullen later ook op alle burgers worden toegepast. De registratie van biometrische kenmerken is immers niet enkel een aanslag op de privacy, ze is symptoom en vervulling van de steeds verder schrijdende biopolitisering van de mens:
Ce qui est en jeu ici n’est rien de moins que la nouvelle relation biopolitique « normale » entre les citoyens et l’Etat. Cette relation n’a plus rien à voir avec la participation libre et active de la sphère publique, mais concerne l’inscription et le fichage de l’élément le plus privé et le plus incommunicable de la subjectivité : je veux parler de la vie biologique des corps.[1]
Agamben weet waarover hij spreekt. Hoewel hij al vanaf de jaren zeventig furore maakte met zijn studies over taal, esthetica, metafysica en poëzie (geen op zich staande onderzoeken, maar onderdelen van wat met recht een oeuvre-in-werking kan worden genoemd), zou hij pas echt bekend worden met zijn in ’95 verschenen eerste expliciet politiek-theoretische studie: Homo Sacer. De soevereine macht en het naakte leven. En laat het nu net in dit boek zijn dat Agamben – voor het eerst, maar niet voor het laatst – de biopolitieke fundering van de moderne nomos, van de moderne juridisch- politieke orde, aan een meticuleuze genealogische analyse heeft onderworpen. Wat daaruit naar voren komt, valt overigens voorwaar geen pretje te noemen: de uitzonderingstoestand, vroeger nog essentieel een tijdelijke opheffing van de juridisch-politieke orde, is in de moderniteit niets minder dan de regel geworden. Of nog: volgens Agamben is het concentratiekamp het verborgen paradigma van de politieke ruimte van de moderniteit.
“De uitzonderingstoestand is de regel geworden”, “We leven allemaal in het kamp”… Het zijn stellingen die in eerste instantie wellicht eerder sloganesk aandoen, en het verwondert niet dat ze als dusdanig ondertussen ook vaste waarden zijn geworden op het internationale forum van opinies en maatschappij- en kunstkritiek. Toch bekruipt wie Agamben leest het beklemmende gevoel dat de zogenaamde slogans in een duistere waarheid gehuld zijn, dat ze onze blik richten op een naakte waarheid – die we precies daarom liever een geruststellend pakje zouden aantrekken. Dat de slogan in zich altijd al de functies van trivialisering en immunisering heeft verenigd, is in dit opzicht natuurlijk niet toevallig: doel van de vereenvoudiging is het versterken van de afweer tegen de complexiteit van een altijd te complexe wereld. Maar ‘wat hier op het spel staat’, ons lichaam en onze subjectiviteit, vraagt de moed van de naakte confrontatie.
Biopolitiek
Het proces waarbij vanaf de moderniteit het lichaam, het natuurlijke leven, almaar meer ingesloten raakt in de mechanismes en calculaties van de staatsmacht – en politiek dus biopolitiek wordt – werd voor het eerst beschreven door Michel Foucault, in het eerste deel van diens Histoire de la Sexualité. Volgens Foucault werd vanaf de moderniteit het model van de soevereine macht (de absolute macht over leven en dood) getransformeerd tot biomacht: macht die zich productief verhoudt tot het behoud en de regulering van het leven als zodanig. Denk maar aan het toenemende belang van de volksgezondheid en het gezondheidsfascisme van het rookverbod. Dankzij de sociale wetenschappen en de technologie kan de Staat nu rechtstreeks ingrijpen op het biologische leven van haar burgers. Zonder die disciplinaire controle van de biomacht – waarmee de consumentenslavernij werd gecreëerd – was volgens Foucault de triomf van het kapitalisme onmogelijk geweest. Het subject van de moderne macht is het lichaam zelf. Die vaststelling leidt Foucault tot twee verschillende onderzoeksgebieden: (1) de studie van de politieke, totaliserende technieken (zoals de wetenschap van de politie) en (2) de analyse van de technologieën van het zelf (de processen van subjectivering waardoor een individu een eigen identiteit ontwikkelt maar in dezelfde beweging aan een externe macht wordt gebonden). In het werk van Foucault bestaan dus twee onderscheiden modellen van machtsuitoefening: een juridisch-institutioneel (1) en een biopolitiek (2).
Foucault is te vroeg gestorven om te weten in welke richting zijn onderzoek had geëvolueerd. Maar, stelt Agamben, wat is het punt waarop of de ruimte waarin de totaliserende procedures en de individualisatietechnieken samenkomen?
The present inquiry concerns precisely this hidden point of intersection between the juridico-institutional and the biopolitical models of power. What this work has had to record among its most likely conclusions is precisely that the two analyses cannot be separated, and that the inclusion of bare life in the political realm constitutes the original – if concealed – nucleus of sovereign power. It can even be said that the production of a biopolitical body is the original activity of sovereign power. In this sense, biopolitics is at least as old as the sovereign exception.[2]
Agamben verwerpt dus radicaal Foucaults thesis dat de soevereine macht tot biomacht is geworden. Soevereine macht en biomacht zijn integendeel fundamenteel geïntegreerd, zelfs in die mate dat de oorspronkelijke activiteit van soevereine macht bestaat in de productie van een biopolitiek lichaam. Om dat te begrijpen, is een woordje over ‘het naakte leven’ op zijn plaats. Want het is precies doordat de soevereine macht het naakte leven produceert, als oorspronkelijk politiek element, dat een differentie tot stand komt tussen natuur en cultuur.
Het naakte leven
Wat wij ‘leven’ noemen, werd door de Grieken aangeduid met twee verschillende termen. Met zoè bedoelden ze het natuurlijke leven, dat wat alle levende wezens (dieren, mensen en goden) gemeen hebben. Bios daarentegen duidt op een gekwalificeerd leven, een levensvorm die eigen is aan een individu of een groep. Zo spreekt Aristoteles van bios politikos, het politieke leven dat gericht is op het goede, en dat hij contrasteert met het huishoudelijke leven dat op het natuurlijke leven van de noodzaak gericht is. In zijn Politica stelt Aristoteles dat de polis wordt geconstitueerd door de overgang van stem (fonè) naar taal (logos). De stem is het teken van pijn en plezier, en behoort zo aan alle levende wezens. De taal daarentegen dient om het passende en niet-passende, het goede en het slechte aan te duiden. Aldus is de taal het definiërende element van de polis en haar inwoners.
Volgens Agamben komt hierin het politieke als fundamentele structuur van de Westerse metafysica tevoorschijn. Er bestaat immers een fundamentele correspondentie tussen de relatie die stem en taal onderhouden, en de relatie die bestaat tussen het naakte leven en de polis. Want net zoals een levend wezen (in casu de bewoner van de polis) de logos realiseert door er zijn fonè in te bewaren, net zo behoort de burger tot de polis door zijn naakte leven erin als een uitzondering te laten uitsluiten. Het naakte leven wordt dus geproduceerd door middel van een inclusieve exclusie; de overgang van natuur naar cultuur wordt gerealiseerd doordat de burger van de polis zijn naakte, biologische leven als het ware in zichzelf afzondert – het als een uitzondering in zichzelf bewaart –, net zoals hij toetreedt tot de taalgemeenschap door zich in een inclusieve exclusie tot zijn stem te verhouden:
There is politics because man is the living being who, in language, separates and opposes himself to his own bare life and, at the same time, maintains himself to that bare life in an inclusive exclusion.[3]
Het constitutieve politieke element is dus de creatie van het naakte leven, dat wordt ingesloten door het uit te sluiten. Het naakte leven blijft daarom altijd in het politieke ingesloten in de vorm van een uitzondering. Want wat is een uitzondering? Een uitzondering is iets dat enkel door zijn uitsluiting is ingesloten. Het politieke, de bios politikos, is dus gebaseerd op datgene wat het precies als uitzondering uitsluit – het naakte leven – maar waarmee het dus nog altijd een essentiële relatie onderhoudt. Daarom is het naakte leven ook niet zomaar identisch aan zoè: het naakte leven is precies gepolitiseerde zoè, wat hetzelfde is als: een biopolitiek lichaam.
Maar wat is dan precies die relatie tussen de polis en het naakte leven – of nog: tussen bios en zoè, of tussen logos en fonè? De relatie is die van de ban. En nog preciezer: van de soevereine ban. Want de soeverein is diegene die beslist over de uitzonderingstoestand, dat wil zeggen: over datgene wat wordt ingesloten door het uit te sluiten. De uitzonderingstoestand nu is niets anders dan de spatiotemporele ruimte waarop de wet van toepassing is door niet langer van toepassing te zijn. Dat betekent niet alleen dat de soevereine macht over de uitzonderingstoestand ideëel voorafgaat aan de ‘normale’ juridisch-politieke orde (dus als het oorspronkelijke, prejuridische en prelegislatieve geweld), maar ook dat de uitzonderingstoestand altijd als een essentieel – want constitutief – element binnen de rechtsorde aanwezig blijft. En door wat of wie wordt die uitzonderingstoestand bewoond? Door het naakte leven van de banneling. Het is immers zoè, het natuurlijke leven, dat wordt ‘gepolitiseerd’ tot naakt leven door het bloot te stellen aan het soevereine geweld. De soevereine ban “is the originary structure in which law refers to life and includes it in itself by suspending it”.[4] Volgens Agamben is de idee van het sociaal contract (waarbij mensen met het oog op wederkerig voordeel besluiten de, al dan niet hypothetische, bloedige natuurtoestand achter zich te laten en zichzelf te besturen d.m.v. wetgeving) dan ook een mystificatie: de Hobbesiaanse natuurtoestand is namelijk niets anders dan de uitzonderingstoestand, de toestand dus waarin de rechtsorde momentaan is opgeheven.
De exemplarische banneling is de Homo Sacer, een obscure figuur uit het Romeinse recht die “kan worden gedood maar niet worden geofferd”. Agamben ontleedt en verwerpt de courante godsdienstpsychologische en sociologische opvattingen over de homo sacer (de ambiguïteit van het sacrale als tremendum ac fascinans, het taboe) en stelt resoluut dat sacratio de vorm heeft van een dubbele uitzondering: worden uitgezonderd uit zowel de profane als de religieuze sfeer. ‘Heilig’ is wie door de soevereine ban is uitgesloten in een inclusieve exclusie en zich in een uitzonderingstoestand bevindt, buiten de juridische orde en dus blootgesteld aan niet te sanctioneren geweld. Niet toevallig bestaat tussen soeverein en homo sacer een structurele symmetrie: “The sovereign is the one with respect to whom all men are potentially homines sacri, and homo sacer is the one with respect to whom all men act as sovereigns.”[5] De sferen van het sacrale en de soevereiniteit zijn op en in elkaar betrokken, precies omdat de homo sacer duidt op de oorspronkelijke politieke relatie van naakt leven in zoverre het opereert in een door de soevereine uitzondering ingestelde inclusieve exclusie. De sacratio – een straf die werd opgelegd aan wie de grenzen niet respecteerde, of aan de zoon die geweld pleegt op de ouders – valt dus precies samen met de oorspronkelijke uitzondering, waarbij het leven in de juridisch-politieke orde wordt opgenomen – op voorwaarde van de mogelijkheid te worden gedood.
Het concentratiekamp
Als de creatie van het biopolitieke naakte leven constitutief was voor de installatie van de politieke orde in de Oudheid, hoe kunnen we dan de huidige biopolitieke dynamiek begrijpen? Ik schreef al dat volgens Agamben heden de uitzondering(stoestand) de regel is geworden. Dat betekent niet meer of minder dan dat het naakte leven van de homines sacri, dat in de Oudheid nog verbannen buiten de poorten van de stad huisde (zij het in een inclusieve exclusie), nu ín de stad is gekomen… of liever: in het concentratiekamp. Het kamp is namelijk de uitzonderingstoestand bij uitstek, de zuiver biopolitieke ruimte die geopend wordt wanneer de uitzondering de regel wordt. Het kamp bewerkstelligt volgens Agamben totaal geen absolute breuk met de politieke rationaliteit van de Oudheid; integendeel: het is de plaats waar voor het eerst de aloude verstrengeling van soevereiniteit en biomacht op ongehoord duidelijke wijze wordt gerepresenteerd. Het fundamentele biopolitieke paradigma van het Westen is dan ook niet langer de polis, het is het kamp, alsof het naakte leven dat altijd al als verborgen constitutiepunt van het politieke fungeerde, nu naar voren is getreden:
If this is true, if the essence of the camp consists in the materialization of the state of exception and in the subsequent creation of a space in which bare life and the juridical enter into a threshold of indistinction, then we must admit that we find ourselves virtually in the presence of a camp every time such a structure is created, independent of the kinds of crime that are committed there and whatever its denomination and specific topography.[6]
Die kampen worden bevolkt door verschillende verschijningsvormen van de homo sacer: de joodse vluchtelingen uit het Oosten die de Weimar regering verzamelde in de Konzentrationslager für Ausländer, de gedetineerden van Guantánamo Bay en Abu Ghraib,… overal waar de normale juridische toestand is opgeheven en de al dan niet goede behandeling van personen enkel afhangt van de ethiek van de politie die tijdelijk als soeverein optreedt. Maar, wellicht wat controversiëler, ook de zogenaamde hersendode comapatiënten passen volgens Agamben in het lijstje. Een tiental jaren na de ontdekking van de coma dépassé in 1959, werd het concept ‘hersendood’ in almaar meer landen als beslissend criterium – boven de somatische dood – in de wetgeving ingeschreven. Er ontstaat dus een ongedifferentieerde zone tussen medische en wettelijke beslissingen, waarin de moderne soeverein diegene is die beslist over de waarde van het leven als dusdanig: “the sovereign is entering into an ever more intimate symbiosis not only with the jurist but also with the doctor, the scientist, the expert, and the priest.”[7]
Stof tot nadenken. Is Agamben een doemdenker voor wie het naakte leven een onvermijdelijke fataliteit is, het biopolitiek lichaam dat noodwendig wordt geproduceerd in de transitie van natuur naar cultuur, van zoè naar bios, van fonè naar logos? Helemaal niet. Later zal hij het concept van het gelukkige leven uitwerken, een leven zonder de fatale breuk tussen zoè en bios, waarop soevereiniteit en wet geen vat hebben. Hoop doet leven, gelukkig maar.
[1] http://1libertaire.free.fr/Agamben04.html
[2] Giorgio Agamben. Sovereign power and bare life, Stanford University Press (Stanford California, 1998), p. 6
[3] Ibid., p. 8
[4] Ibid., p. 28
[5] Ibid., 84
[6] Ibid., 174
[7] Ibid., 122.
Deze tekst verscheen eerder in Het Vrije Woord
Wouter Aers